Amos Oz, uit “Een verhaal van liefde en duisternis” (2004):
(de memoires van Amos Oz)
En tegen de ochtend, op een tijd waarop het een kind nog nooit toegestaan was geweest om niet allang diep in slaap te zijn, misschien om drie of vier uur, kroop ik met mijn kleren aan in het donker onder de deken. En even later tilde papa’s hand mijn deken op in het donker, niet om boos op me te worden dat ik met mijn gewone kleren aan in bed lag, maar om naast me te komen liggen, hij ook in zijn gewone kleren, die doordrenkt waren van het zweet van het gedrang van de menigte, net als mijn kleren (terwijl we een ijzeren wet hadden: je mocht nooit, maar dan ook nooit met je kleren aan tussen de lakens gaan liggen). Mijn vader lag zo een paar minuten naast me en zweeg, hoewel hij in het algemeen elke stilte haatte en die zo snel mogelijk verdreef. Maar ditmaal raakte hij de stilte die tussen ons heerste helemaal niet aan, hij nam er deel aan en alleen zijn hand streelde zachtjes mijn hoofd. Alsof mijn vader in het donker in mijn moeder veranderd was.
Daarna vertelde hij mij fluisterend, zonder me ook maar eenmaal zijne hoogheid of edelachtbare te noemen, wat straatjongens in Odessa hem en zijn broer David hadden aangedaan en wat niet-Joodse jongens op het Poolse gymnasium in Wilna hem hadden aangedaan, en ook de meisjes hadden meegedaan, en de volgende dag, toen zijn vader, opa Alexander, naar school was gekomen om zijn beklag te doen, hadden de pestkoppen niet alleen zijn gescheurde broek niet teruggegeven, maar hadden voor zijn ogen ook zijn vader aangevallen, opa, en hem hard op de tegels gegooid en zijn broek ook uitgetrokken, midden op het schoolplein, en de meisjes hadden gelachen en obscene dingen gezegd, dat de Joden allemaal zus en zo waren, en de leraren keken zwijgend toe of lachten misschien ook mee.
En nog steeds met een stem van duisternis, terwijl zijn hand nog steeds verdwaalde in mijn haar (want hij was niet gewend te strelen), zei mijn vader tegen me onder mijn deken tegen de ochtend, in de vroege uurtjes van 30 november 1947: ‘Jij zult vast ook nog weleens gepest worden op straat of op school. Misschien juist omdat je weleens een beetje op mij zou kunnen lijken. Maar van nu af, vanaf het moment dat we een staat hebben, van nu af zullen ze je nooit meer pesten alleen maar omdat je een Jood bent en omdat Joden zus en zo zijn. Dat niet. Nooit meer. Vanaf vannacht is dat hier afgelopen. Voorgoed afgelopen.’
Ik stak mijn slaperige hand uit om zijn gezicht aan te raken, iets onder zijn hoge voorhoofd, en plotseling kwamen mijn vingers in plaats van zijn bril tranen tegen. Nooit in mijn leven, niet voor die nacht en niet daarna, zelfs niet bij de dood van mijn moeder, heb ik mijn vader zien huilen. En zelfs die nacht heb ik het niet gezien: het was donker in de kamer. Alleen mijn linkerhand heeft het gezien.
S. Yizhar, uit “Het verhaal van Chirbet Chiz’a” (1949), in het Nederlands vertaald in 2013:
(het relaas van een soldaat uit een Israëlisch peloton dat bij de stichting van Israël de bewoners van een Arabisch dorp verjaagt)
Toen zagen we een vrouw voorbijlopen in een groepje van drie of vier andere vrouwen. Ze had een jongetje van een jaar of zeven aan haar hand. Er was iets bijzonders aan haar. Ze leek vastberaden en beheerst haar rug recht te houden in haar verdriet. Over haar wangen rolden tranen die niet de hare schenen. En ook het kind snikte met de lippen stijf op elkaar een soort ‘wat hebben jullie ons hier aangedaan?’ Plotseling leek zij de enige die wist wat hier precies gaande was. Zozeer dat ik me tegenover haar beschaamd voelde en mijn ogen neersloeg. Het was alsof uit hun manier van lopen een kreet sprak, een of andere van haat vervulde vervloeking. We zagen ook ook ze te trots was om ons met een blik te verwaardigen. We begrepen dat ze een leeuwin met jong was en we zagen dat haar gelaatstrekken werden verhard door rimpels van zelfbeheersing en de wil haar lot heldhaftig te te dragen, en hoe ze, nu haar wereld was vergaan, weigerde voor onze ogen in te storten. In hun pijn en verdriet verheven boven ons bestaan – ons kwaadaardige bestaan- gingen ze huns weegs, en we zagen nog hoe in het hart van het kind iets gebeurde wat in zijn volwassenheid niets anders kon worden dan een giftige slang, hetzelfde wat nu het gesnik van een machteloos jongetje was.
Ineens ging me een licht op, als een bliksemflits. Alles leek op slag een andere betekenis te krijgen, of beter gezegd: die van ballingschap. Dit was ballingschap. Zo dus was ballingschap. Zo zag ballingschap eruit. Wij zonden hen in ballingschap.