Waarvoor dient een station?

Wat ik me almaar vaker afvraag: is het openbaar vervoer een instelling om reizigers en vracht op een duurzame wijze van A naar B te brengen of een hefboom om de vastgoed- en reclamesector een plezier te doen? Ik kon mij nog net aan mijn computermuis vastklampen toen ik las dat NMBS en Infrabel hun heilloze plan doorzetten om het erfgoed van Kortrijk helemaal te bedreigen. Het station moet plaats ruimen voor een zielloos onding à la Blankenberge, maar dan veel groter en met nog meer impact op de buurt.

De motivatie van de woordvoerder van de NMBS was aandoenlijk nobel: een betere aansluiting verzekeren tussen de verschillende vervoersmodi, bus en fiets dus, en een vlotte toegang voor mensen met een beperking. Maar in Kortrijk zijn spoor, bus en fiets nu al uitstekend met elkaar verbonden, dankzij het visionaire ruimtelijke ontwerp van de verlichte Kortrijkse architect Albert Pauwels. En om slechtzienden en rolstoelgebruikers ter wille te zijn, hoef je die groepen niet op te schepen met een jarenlange totale onntoegankelijkheid. Enkele eenvoudige ingrepen volstaan. Het doet me denken aan het oude grapje van de rijke luis die een nieuwe duurdere wagen koopt omdat de asbak van zijn vorige vol zit.

Ik ken het station van Kortrijk goed, het is even oud als ik, opmerkelijk jong dus. Het is harmonisch, sierlijk, groot genoeg, een schitterend voorbeeld van heropbouwarchitectuur na de Tweede Wereldoorlog. De hele omgeving was platgebombardeerd wat als voordeel had dat er in de jaren 50 een volledig nieuw, gedurfd ontwerp kon komen voor de hele site. Volgens Europa Nostra een waardevol en bedreigd stuk erfgoed. Zeg maar: deel van onze identiteit, vlakbij de Groeningekouter.

 Weliswaar wordt er in die buurt nu al jaren gewerkt aan de wegen, maar een kniesoor die daarover zeurt. Komen daar nu nog vele jaren overlast bij met onafgebroken vuilniscontainers, betonvrachtwagens, oneigenlijk gebruikte landbouwtractoren, monsterachtige machines, modder, stof, lawaai, gevaarlijke situaties, verkeersellende en een onontwarbaar kluwen van onderaannemers? Fijn vooruitzicht voor de Kortrijkzanen. Wat zal er trouwens gebeuren met de kunstwerken aan en in het station?

Plassen achter de seinpaal aub

Dat brengt me naar Mechelen waar het station al verdwenen is, fresco’s, mozaïeken, sculpturen en muurschilderingen inbegrepen. De stationsfuncties zitten nu in containers. Om te bewijzen dat stationsgebouwen eigenlijk overbodig zijn… O ja, in Mechelen zijn de tijdelijke toiletten al anderhalve maand “buiten dienst”. Volgens de bonzen van de spoorweg zijn treinreizigers zonderlingen die urenlang hun plas kunnen ophouden. Dringt het niet tot hen door dat mensen kunnen houden van hun lokaal station, gehecht raken aan dat sociale bouwsel?

Na verscheidene kolossale blunders hebben NMBS en Infrabel de les nog niet geleerd. Kan iemand bij benadering zeggen wanneer de werkzaamheden in Gent voltooid zullen zijn? Ik sta een foutenmarge van 2 jaar toe. Geweldig toch als je in Mechelen of Gent een wat krappe aansluiting naar Brussel voor je neus ziet wegtuffen omdat je minutenlang hebt moet hollen en een eindeloze trap bestijgen naar dat verafgelegen nieuwe perron. Hoeveel duizenden reizigers zouden door al die oncomfortabele toestanden de trein definitief vaarwel zeggen en kiezen voor de auto?

In Mechelen zijn al houten elementen van die nieuwe megalomane perrons aan het rotten. De luifel is zo hoog dat regen en wind er vrij spel hebben om de wachtende passagiers te pesten. Om daar wat aan te doen hebben ze een archilelijke maar allicht poepdure plastic bescherming aangebracht. Het amateurisme! Neen, doe mij maar de overgebleven houten banken in Brussel-Noord, die zijn voor de eeuwigheid gemaakt. Trouwens, de reizigers vonden het Calatrava-station van Luik na enkele jaren zo saai dat Daniel Buren er transparante kleurstroken op aanbracht om het weer tot leven te wekken.

Rij toch met een BMW zoals iedereen  

Hoe triestig de voorzieningen voor de reiziger ook, de reclameboodschappen in de stations zijn wel mee met de tijd. Zou dat omgekeerd evenredig zijn?

In de prachtige monumentale hal van Antwerpen-Centraal is een zwart blok neergekwakt, als een soort heilige ka’aba van Mekka. Toeristen weten niet waar ze plaats moeten nemen voor een foto of selfie. Op die kubus stroomt onafgebroken een zenuwtergende reclame voor BMW. Een paar seconden blootstelling aan die in alle richtingen zoevende blauwe auto volstaat om mij een uur misselijk en duizelig te maken. Zou ook maar één forens die dit ziet overwegen om een BMW te kopen?  Waarom beschouwt de autosector het openbaar vervoer als een goedkoop vehikel om reclame maken, in stations, op bushaltes, op de ramen van trams, op de luchthaven en in het treinkrantje Metro? Ooit reclame voor trein, tram, bus gezien op het autosalon?   

Geachte Georges Gilkinet, Lydia Peeters, Sophie Dutordoir, Mark Descheemaecker en Bart Crols, reis eens naar Eindhoven, bij voorkeur gezellig samen met de trein. Daar is het station, dat qua formaat en stijl wat lijkt op dat van Mechelen en Kortrijk, gespaard gebleven van de afbraak. Meer nog, het kreeg een heerlijke opknapbeurt. Nu is het een parel, wonderlijk om doorheen te lopen, een koffie te drinken bij de krant, iets te kopen in een winkeltje, niet geplaagd door agressieve publiciteit. Het vernieuwde station heeft de hele buurt opgewaardeerd. In Mechelen en Bergen kan dat helaas niet meer. In Kortrijk wel.

Al jaren zijn er slimme mensen die ervoor pleiten om alle stations, ook de al lang verwaarloosde landelijke Cluysenaer-achtige panden, om te vormen tot nieuwe ontmoetings- en verbindingsplekken: hubs van lokaal openbaar vervoer, met commerciële, culinaire en culturele activiteiten. Kost een fractie van sloop en nieuwbouw. Met het vrijgekomen geld kan de NMBS doen waarvoor wij allen belasting betalen: treinen laten rijden, stipt en comfortabel, mee zoeken naar duurzame mobiliteitsoplossingen quoi. En niet als glijmiddel fungeren voor de miljardenwinsten van projectontwikkelaars en reclamejongens en -meisjes. 

Lucas Vanclooster, actief gepensioneerd journalist, gebruiker openbaar vervoer en fan van stationsarchitectuur.

De Standaard, 31 januari 2023

Ministerie van hysterie

Het jaar is nog geen maand oud en ik (Lucas Vanclooster) doe al een literaire ontdekking van formaat, uit eigen stad dan nog: “Ministerie van Hysterie”, van de bijna  36-jarige Laura Buelinckx, vorig jaar uitgegeven bij Horizon, waar ook Rudy Vranckx verschijnt, en vreemd genoeg nogal onopgemerkt gebleven. Onterecht om verschillende redenen. Het is echt goed, actueel, ondeugend, charmant, fris…

Onder dezelfde titel “Ministerie van Hysterie” is Laura Buelinckx actief op verscheidene sociale media. Ze post allerlei berichten en gedichten, gedachten en grappen, die erg dicht op haar huid zitten. Het boek is daar een onrechtstreekse spin-off van. “Ministerie van Hysterie” is een bundeling van zowat 50 teksten van 3 of 4 bladzijden, schetsen, columns, “cursiefjes”, onthullingen, meningen… De bijdragen zijn alfabetisch geordend, en gaan van AAMBEIEN (èèkes) tot ZWAAR BEROEP. Elke nieuwe letter wordt aangekondigd door een leuke Roy Lichtenstein-achtige tekening van een knappe jonge vrouw die iets doet met de betreffende klinker of medeklinker. Dat Ministerie is haar gezin. Zij is minister van agitatie, opwinding en opperste ontroering, haar man vervult de taak van crisismanager (vooral tijdens de renovatie van een oud herenhuis en als zijn vrouw over haar toeren is) en de baby kreeg de titel van kabinetschef.

Het boek is bijzonder verfrissend en knap geschreven, vaak geestig en vooral heel erg vrouwelijk. Laura Buelinckx noemt zichzelve een meisje van 30. Haar thema’s komen uit de eigen biotoop: huis, gezin, werk. Het meeste speelt zich af in wat ze noemt de “grote kleine” of “kleine grote” stad, en dat is Vilvoorde. Wie de Zennestad kent, krijgt wat extra leesplezier; wie Vilvoorde koud laat, mist weinig.

Af en toe haalt de auteur fors uit naar extreemrechts, de hufterigheid op de sociale media, terwijl ze toch helemaal niet in het vak “woke” thuishoort. Een originele authentieke integere stem dus. Of toch niet helemaal; ze is een fan van Dirk De Wachter… Wat vooral opvalt zijn het realisme, de ironie, de zelfrelativering. Neen, het moederschap in al zijn aspecten is geen sprookjesachtige gebeurtenis en lesgeven blijkt een hele klus. Zelf is Laura Buelinckx leerkracht Nederlands in het 5e en 6e jaar van het Atheneum. Ik weet uit heel betrouwbare bron dat “mevrouw Buelinckx” dat heel goed doet en er met veel inzet en nachtenlange voorbereiding in slaagt om zelfverklaarde poëziehaters toch te motiveren voor taal en literatuur. Wie het onderwijs onderschat of beledigt, krijgt in haar boek de volle laag.

Liefde is een dagvullende taak. In enkele weemoedige teksten evoceert ze haar eerste stappen op de weg van verliefdheid en relaties, en hoe ze van lelijk eendje (denkt ze) evolueert naar een min of meer aantrekkelijke jonge vrouw. Ook tijdens haar zwangerschap blijft ze zichzelf toonbaar vinden. Maar Laura toch!

Kortom, een fijne leeservaring, dat “Ministerie”, vaak fel, slim, wijs, heftig of verrassend en zowaar beklijvend. Uiteraard zijn er ook enkele zwakkere teksten en her en der geeft ze wat too much information. Maar toch, een revelatie!

Lucas Vanclooster

40 jaar “Ik ben eeuwig jong”

In 1982 verscheen “Ik ben eeuwig jong“, de debuutroman van Johny Van Tegenbos, pseudoniem van Lucas Vanclooster. Daarna zouden nog drie romans volgen: “Een opvoeder” in 1984, “De bochtenrijder van de opera” in 1989 en “Funyu” in 1991. Alle vier uitgegeven bij Manteau. In de verhalenbundel “Mooie jonge goden” van 1985 werd “Kelvinator” opgenomen.

Men heeft altijd tegen mij gezegd: je bent een journalistiek schrijver. Toen ik journalist werd op de VRT zei men: je bent een literaire journalist. Ik ben mezelf gebleven dus.

Een gesprek met de ex-schrijver aan de tuintafel. Voor ons liggen twee exemplaren van “Ik ben eeuwig jong”, en ook een typoscript en een handgeschreven versie.

Lucas: Dat manuscript is onvolledig, ik begrijp niet waar de rest naar toe is. Het is al de zoveelste versie, want het is heel netjes. Ik schreef het over en nog eens over.

Kristien: Zonder marge, de volledige bladzijde volgeschreven?

Met pen. Daarna liet ik het uittikken door iemand, aan twintig frank per bladzijde. Ik kon en kan niet goed typen.

Hoeveel keer heb je “Ik ben eeuwig jong” herlezen in die 40 jaar?

Ik herlees het om de tien jaar. Dit jaar dus, en ook in 2012, 2002, 1992. In 1982 heb ik het natuurlijk verschillende keren gelezen, dat spreekt vanzelf. Ik zal het wel al tien keer gelezen hebben.

En wordt het beter?

Neen, het wordt niet beter. De goeie dingen springen eruit en zijn wel knap, maar de fouten vallen ook almaar meer op; het zwakke verhaal van de beëindiging van de relatie, dat is echt heel slecht. Er zijn ook dingen die twee, drie keer weerkeren. Ik vraag me af waarom de uitgever dat niet gezegd heeft, dan zou het boek evenwichtiger zijn.

Het is een boek over een jongen in een tehuis, die de instelling verlaat en er niet in slaagt om een normaal leven te leiden. Maar dat tweede deel is bijna even lang als het eerste. De gulden snede – twee derde en een derde – dat zou veel beter zijn.

Wanneer ben je aan deze roman beginnen te schrijven?

Heel lang daarvoor, in 1976 denk ik. Het boek heeft eerst een prijs gewonnen in 1978, samen met “De veranderingen” van Pol Hoste  en die prijs was: publicatie in 1979. Noch Hoste noch ikzelf hebben die prijs gekregen. We hebben allebei tijd verloren, dus. Ik maar liefst drie jaar. Dat gaf me wel de kans om eraan te werken en het beter, leesbaarder, chronologischer te maken. Maar het had drie jaar eerder kunnen verschijnen. Dat was beter geweest, want het is een echt seventiesboek. Het is verschenen in 1982. In 1979 was het actueler.

Het verscheen bij Manteau, maar er was eerst een andere uitgever?

Ik kreeg dus een prijs, de PEP-prijs, dat was 25.000 frank. Ik heb daar de helft van gekregen, Pol Hoste zelfs niets, hebben we later uitgezocht. Dat was een prijs van uitgeverij Pink Editions, van de Pink Poets, zoals Luc Appermont ooit letterlijk fonetisch zei: de pink poets… De uitgever was een adellijke loodgieter die als hobby kunst en literatuur had. Hij had een prijs bedacht om jonge schrijvers een kans te geven, maar deel twee is er nooit gekomen. Dat was natuurlijk heel vervelend, want je wil publiceren. Je bent jong, je zit op hete kolen! Je wil als jonge schrijver debuteren, niet als 27-jarige zoals het uiteindelijk geworden is. Dit is een boek van een erg jonge schrijver, niet van een bijna-dertiger. Het was een heel zenuwachtige periode.

Gelukkig was er Georges Adé die ook met die Pink Editions te maken had. Hij kende Julien Weverbergh van Manteau en heeft het boek daar naar binnen geschoven. Ik moest het nog wel officieel vragen, maar het is gelukkig aanvaard.

Wie was die adellijke loodgieter?

Robert Lowet de Wotrange. Er was even een onaangename briefwisseling tussen ons, hij dreigde zelfs met een proces.

Omdat je naar een andere uitgever liep?

Ja, waarna Pol Hoste zei: draai het maar om, doe jij hem maar een proces aan, want hij heeft jouw carrière en de mijne drie jaar vertraagd. Nadat er daarover ook nog een artikel was verschenen in De Zwijger, is het gewoon opgelost en heb ik nooit meer van die Lowet gehoord. Ook Weverbergh zei: trek je dat niet aan.  

Het boek valt uiteen in twee delen. Het start in een instelling voor jongens: “Kleuters van Kristus” en voor oudere jongens “Jongens voor Jezus”. Waar kwam je inspiratie vandaan?

Wel, ik wilde al lang een boek schrijven over de volledige menselijke impotentie om iets te doen, om contact te hebben met anderen, om zinvol te leven. Maar ik had geen kader, geen kapstok. Toen werd ik opvoeder, in 1975, en na enkele maanden had ik door: dit is het!

Er woonden daar alleen maar jongens – en het was een volledig mannelijk team, alleen in de keuken werkten vrouwen en als een vrouw uit de keuken wat te veel contact had met de jongens, vloog ze buiten, zo ging dat.

Ik dacht: hier worden die jongens voorbereid op een impotent leven. Alle kansen om normaal om te gaan met mensen en om liefde te geven worden hier gefnuikt. Ik zal die problematiek van impotentie tot leven, tot relaties, in de schoenen schuiven van een jongen uit een tehuis, een jongen die er wel een beetje uitspringt. Ik ben zelf een jaar opvoeder gebleven en er waren genoeg anekdotes om te gebruiken; het waren er zelfs te veel. In een tweede boek “Een opvoeder” kon ik nog meer anekdotes kwijt.

Ik had altijd al een zekere fascinatie voor die jongens. Zij woonden ook in Roeselare, en soms kwamen ze naar de vakantiespeelpleinwerking, die net als het tehuis door de Bank van Roeselare en West-Vlaanderen werd gefinancierd. En ook in mijn school doken ze soms op. Het waren rare jongens, met wie je moeilijk contact kon krijgen. In het eerste middelbaar zat ik lang naast zo’n gast, die beweerde dat zijn moeder stripteaseuse was…

Wat was er aan de hand met die jongens?

Er was thuis iets mis. Ze waren geplaatst door de jeugdrechter, niet omdat ze zelf iets mispeuterd hadden, maar omwille van hun ouders. Vechtscheidingen, dronkenschap, criminaliteit. Soms waren de ouders verdwenen. En het ging soms over hele families, zes broers die geplaatst moesten worden omdat de ouders uit hun ouderlijk gezag waren ontzet. De jongens zaten soms redelijk ver van huis. Bij ons in midden-West-Vlaanderen kwamen de gasten uit Gent. Er waren er soms wel die met de fiets naar huis gingen. Naar Gent of Tiegem of Waregem.

Kon je in dat jaar dat je er werkte iets veranderen? Of was het daar “One flew over the cuckoo’s nest”?

Dat heb ik natuurlijk geprobeerd (lacht). Het begon met toneelspelen. We hebben één stuk opgevoerd, een eigentijdse versie van “Waar de sterre bleef stille staan” van Felix Timmermans. Er was wel een traditie van zingen en toneelspelen. Het kinderkoor heeft bij voorbeeld lang bestaan. De oudere jongens konden toneelspelen. Dat heb ik overgenomen en daar iets eigentijdser van gemaakt.

Ik probeerde ook een soort radendemocratie in te voeren. De jongens zouden het gezag krijgen en wij, opvoeders, zouden als een regering uitvoeren wat het parlement van de jongens had beslist. Nu, dat werd natuurlijk tegengewerkt. Ik probeerde ook wat vriendelijker te zijn en wat avontuurlijker dingen te doen. Maar dat is niet gelukt en na één jaar hebben ze mij de deur gewezen.

De hoofdopvoeder was een pater, die net weer thuis was uit Congo. Het tehuis werd gefinancierd door de staat, maar die bank van Roeselare en West-Vlaanderen betaalde ook veel, de gebouwen en zo. Dat gaf een enorme PR, iedereen wist dat.

Het tehuis was ooit gesticht door een legendarische ongetrouwde vrouw die dat lange tijd in haar eentje deed en bij mensen ging bedelen. Vandaar dat de kinderen allemaal dezelfde kleren hadden. Grijs, grauw en triestig. In mijn tijd kregen ze nog altijd kleren van het tehuis, maar bijna niemand droeg ze. De meesten trokken een jeans aan; de echte sukkelaars moesten de kleren van het tehuis dragen.

Die ervaringen heb je verwerkt in het boek. Maar je hebt in het midden gelaten of jij zelf het hoofdpersonage bent. Toen het boek verscheen, dachten mensen dat je zelf in een instelling had gezeten. En je hebt gefoefeld met je leeftijd!

Ik wilde die drie jaar inhalen door me drie jaar jonger te maken.
En voor Julien Weverbergh was het publicitair interessant om van mij een tehuisjongen te maken. Ik heb dat niet kunnen vermijden. Ik had gezegd dat ik niet zelf in een instelling heb gezeten. Ik ken het milieu wel door de speelpleinwerking (eerst als kind en later als monitor), omdat de jongens bij mij op school zaten en door mijn werk als opvoeder maar ik zat daar zelf NIET.

Weverbergh heeft een flaptekst geschreven die ik niet heb goedgekeurd: “De door hem beschreven situaties ondervond hij aan den lijve”. In zijn contacten met de pers of in de voorjaarsbrochure heeft hij ook gedaan alsof ik in een instelling had gezeten. Dat zal allemaal wel in orde komen, zei hij.   

En daar smulde de pers van?

Weverbergh was eigenlijk een soort maffiabaas (lacht); hij zag er ook wel een beetje zo uit. Hij leeft gelukkig nog, de goede man. Ik kon daar eigenlijk niet tegenop. Ik zat in een maalstroom, dat boek moest rap verschijnen, er waren een paar interviews en die flaptekst wilden ze niet meer veranderen. Nog maar tien jaar geleden is er nog een brochure verschenen bij de Vereniging van West-Vlaamse Schrijvers en daar sta ik opnieuw in als tehuisjongen! Zelfs Lionel Deflo die dat schreef, had foute informatie. Ik was het dus NIET! Ik was een bevoorrechte en empathische toeschouwer en medewerker, dat wel.

Hoewel je je natuurlijk wel kunt afvragen of er toch niet meer was dan alleen maar empathie, want ik heb zelf geen leuke kindertijd en jeugd gehad. Je kunt je afvragen of ik me niet vereenzelvigd heb met Christian, de ik-persoon. Misschien zat ik wel dichter bij hem dan ik vermoedde. Overigens, mijn ouders hebben maar twee jaar later geweten dat ik boeken schreef, toen in De Krant van West-Vlaanderen verscheen dat ik een provinciale medaille kreeg voor “Een opvoeder”.

“Ik ben eeuwig jong” kwam dus op de markt via de grote poort van uitgeverij Manteau. Hoe is dat boek ontvangen?

Ik mag daar niet over klagen. De verkoop was relatief goed. Er zijn er 2.500 gedrukt, daarvan zijn er 1.800 verkocht en daarna nog enkele honderden via De Slegte.

Eén druk?

Ja, ik heb nooit herdrukken gekend. En de pers? De Morgen was redelijk positief, zelfs André Demets in De Standaard noemde mij een nieuwe stem, waarvan hij nog veel verwachtte (lacht). Er verscheen iets in bijna alle kranten en in het toen gezaghebbende weekblad De Nieuwe. Ik had natuurlijk gehoopt op Knack en Humo, maar daar kwam er niets. Een interview in Spectator en in “Wie schrijft die blijft” op de BRT, dat wel.

Ik heb vier romans geschreven en drie daarvan zijn eigenlijk goed ontvangen door de pers. De laatste, “Funyu”, werd unaniem gekraakt en verkocht niets. Waarna ik met weinig verdriet afscheid genomen heb van de literatuur. Ik had intussen uitzicht op een job bij de VRT.

Behalve de anekdotes uit het tehuis, zitten er nog meer autobiografische elementen in “Ik ben eeuwig jong”? Het kijken naar auto’s vanuit het raam van je grootmoeder?

Als je bepaalde dingen cadeau krijgt, moet je ze gebruiken. Het huis van de grootmoeder, de overleden grootvader-metselaar, dat is 100 procent autobiografisch. Of naar de kapper gaan. Of je met die jongens naar de kapper ging, of met een norse vader die je haar liet knippen zoals je het zelf helemaal niet wou, dat is hetzelfde. Kapsalon Gerard uit mijn kindertijd. De avonturen in het zwembad zijn ook authentiek.

Op zeker moment verlaat je de setting van het tehuis en gaat het vooral over Christian die vermoedt dat hij een piemelprobleem heeft en allerlei dokters opzoekt.

Als ik dat nu lees, is dat heel lang. Eén doktersbezoek zou volstaan hebben.

Maar het is wel belangrijk voor het verhaal, omdat hij eerst dat probleem wil oplossen voor hij een relatie aanknoopt met een meisje?

Eén doktersbezoek was toch genoeg in plaats van drie. Ik wilde beschrijven welke lijdensweg, welke calvarie het was. Eén doktersbezoek, dat ik zoals in het boek helemaal uitschreef in toneelvorm bijna, zou vijf bladzijden winst betekend hebben.

En het bleek ook helemaal niet nodig…

Toch wel! Want hij heeft uiteindelijk nooit de liefde bedreven in het boek.

Maar er was toch niets mis met zijn piemel?

Hoe weet je dat? (lacht).

Oei, spoiler… Hoe snel zijn de andere boeken gekomen, na “Ik ben eeuwig jong”?

Twee jaar later was er al “Een opvoeder”. Dat was eigenlijk al bijna klaar toen “Ik ben eeuwig jong” uitkwam. Manteau vond het goed dat er een tweede boek zou verschijnen over hetzelfde thema, maar dan vanuit de andere hoek bekeken, die van de opvoeder. Het is als boek beter dan het eerste; het lijkt er qua structuur wat op, met een deel dat zich in de instelling afspeelt en een deel erna. Maar meer verbonden. De opvoeder is homoseksueel en heeft later een relatie met een jongen uit het tehuis. De band met het eerste deel was daar sterker.

In “Ik ben eeuwig jong” is dat niet zo; daar heeft het tweede deel bijna niets te maken met het eerste. Alleen die impotentie en dat onvermogen tot communicatie zit er nog altijd in. In het begin is er het meisje Vivi, dat de jongens zien in het zwembad. Ik had hààr later weer moeten opvoeren, en niet een totaal ander meisje dat na 100 bladzijden uit de lucht komt vallen. De echte Vivi is trouwens onlangs overleden…

We spreken over 1982 en 1984; de derde roman kwam er veel later?

Ja, daar zitten vijf dode jaren tussen. Eerst was er nog de bundel “Mooie jonge goden”, waarin k een afsluitend verhaal heb geschreven over een zeer eenzame, eigenzinnige jongen in een tehuis, die op het eind zelfmoord pleegt. Hij is dol op koelkasten, vandaar de titel “Kelvinator” en hij pleegt zelfmoord door zich in de koelinstallatie van de slager waar hij werkt te laten opsluiten…

Toen was het afgerond en moest ik een nieuw thema zoeken. Het was vergelijkbaar: ik was beroepshalve opvoeder en daarna beroepshalve chauffeur van de opera De Munt in Brussel. Dat was ook een cadeau. Ik had een pak culturele ideeën, die dicht lagen bij die van directeur Gerard Mortier, maar ik vond dat die in een roman toegankelijker konden zijn voor een groot publiek. Met een gewone jongen die chauffeur is en vertelt wat hij allemaal ervaart.

Vóór “De bochtenrijder van de opera” zaten er nog wel enkele pogingen tot roman, die nooit iets geworden zijn. Eén boek is geweigerd en één zou een grote familieroman worden, een soort eigen Buddenbrooks, maar die heb ik nooit echt goed in mekaar gekregen (lacht).

Na “De bochtenrijder van de opera” in 1989 kwam er “Funyu” in 1991?

En daarna heb ik nog een verhalenbundel aangeboden. Die werd eerst afgekeurd. Daarna heb ik die wat herwerkt, maar opnieuw werd hij afgewezen. Intussen werkte ik bij de VRT en kon het me niet zoveel meer schelen. En als ik sommige van die verhalen nu lees, dan is het misschien niet slecht dat het boek niet verschenen is.

In de verhalenbundel “Mooie jonge goden” uit 1985 was je in goed gezelschap?

Alleen mannen! Kristien Hemmerechts heeft daar toen een heel goed artikel over geschreven, een van de beste dingen die ze ooit geschreven heeft. Er waren Tom Lanoye, Herman Brusselmans, Stefan Hertmans met een heel goed verhaal. (En voorts Frank Albers, Frans Denissen, Joris Denoo, Rudi Hermans, Guido van Heulendonck, Bob van Laerhoven, Jan Lampo, Marc Mijlemans en Wim Neetens.)

Er waren toch wel enkele critici die mijn verhaal “Kelvinator” over die tehuisjongen het beste vonden… Sommigen zeggen dat dit verhaal van 12 bladzijden meer zegt over die tehuizen dan de twee romans die ik geschreven heb. Het heeft wel wat dezelfde structuur, een deel in de instelling, een deel erbuiten, waar de tehuisjongen in een slagerij moet werken, wat hij verschrikkelijk vindt, want hij houdt niet van vlees. Hij eet geen vlees, eet niets.

De twee operaboeken bleven altijd binnen het decor van de opera.

Na de slechte ontvangst van “Funyu” kwam je werken op de VRT, ook een leuk milieu om een roman aan te wijden toch?

Daar heb ik nooit aan gedacht, want dan zou ik een heel zinvolle, analytische roman over de media moeten schrijven en ik denk niet dat ik het talent heb om dat te doen. Ik heb wel meningen, losse flodders, ergernissen… maar een echte analyse van wat er verkeerd loopt in de berichtgeving – het veel te vaak aan het woord laten van extreemrechts, hoe de openbare omroep geleidelijk aan een commerciële wordt… dan zou zoveel werk zijn. Als ik vrijgezel was gebleven, had het misschien gekund (lacht).

Ik was tevreden met mijn job op de VRT-radionieuwsdienst, omdat ik daar ook schreef! Het was de tijd van stukken-met-eigen-stem voor Actueel, opstelletjes van vier minuten eigenlijk. Men heeft altijd tegen mij gezegd: je bent ‘n journalistiek schrijver. Toen ik journalist werd op de VRT zei men: je bent een literaire journalist. Ik ben mezelf gebleven dus (lacht). Ik doe hetzelfde in een ander medium, in kortere spurten. Ik ben altijd blijven schrijven, her en der verscheen er wel eens iets. Tot op de dag van vandaag kan ik kleine Vilvoordse stukken kwijt.

Je mist het niet, het in elkaar passen van een roman?

Nee, ik had door dat ik nooit tot de top van de Vlaamse, laat staan de internationale literatuur zou behoren, wat natuurlijk oorspronkelijk de bedoeling was (lacht).

Echt? Dacht je dat?

Mijn ambitie was om een belangrijk schrijver te zijn die zijn tijd zou uitleggen aan de lezers.

Uit ijdelheid of uit idealisme?

Uit idealisme, denk ik. Ik was heel geëngageerd, links, kritisch. Ik dacht: dit zijn vingeroefeningen, maar ooit zal ik het boek schrijven dat het allemaal uitlegt en ontmaskert (lacht)!

In mijn tweede boek “Een opvoeder” is het tehuis een echte maatschappij op zich, met verkiezingen, met al een paar jongens van buitenlandse oorsprong, de terreur kwam op… ik kon wel een aantal maatschappelijke gebeurtenissen laten binnensluipen in het tehuis. Een kleine versie van wat er in het groot aan het gebeuren was.

“Ik ben eeuwig jong” heeft een motto van Gerard Reve: “Een gezond, geestelijk weerbaar en evenwichtig kind zoekt de warmte waar die is, en gaat zich niet dag in dag uit en jaar op jaar voor een lege kachel staan warmen”. Was Reve je grote held toen?

Niet een grote held, maar ik las hem heel graag. Vanaf “De avonden” en zijn verhalen uit de jaren 50 tot “Een circusjongen” in de jaren 70 vond ik hem een heel goede, authentieke schrijver. Daarna begint hij zich te herhalen en wordt het “techniek” en sentimenteel en speelt hij een rol.

En wie waren je andere literaire voorbeelden?

Jan Wolkers, Harry Mulisch, Hugo Claus en ook Fernand Auwera. Die heeft ook een boek over impotentie als symbool van een groter gebrek aan talent om met mensen om te gaan. Ik denk dat het heet: “We beginnen de dag opgeruimd en lopen rond de tafel”. Ik heb ook vrij vroeg Heinrich Böll gelezen. Vanaf mijn 14, 15 jaar was ik een verwoed lezer. Ernest Claes, Stijn Streuvels Marnix Gijsen, Hubert Lampo… Geen vrouwen, nu ik er zo over nadenk…

En tot slot, wat betekent de titel van je debuutroman “Ik ben eeuwig jong”?

Het lijkt positief. Het boek begint met het woord “jong” en eindigt er ook mee.

Jong zien ze er met hun geknipte varkenskopjes niet uit.

Hij nadert de glazen deur waarachter voorlopig niets te bespeuren valt. Hij hoort de oude geluiden: iemand aan de knoppen van de Televic, een tuitelige platenspeler, gedempt geschreeuw, gerinkel van lepels en messen. Het grind knerpt onder zijn schoenen. De zon schijnt uitbundig, zomer. Hij voelt zenuwen in de maagstreek en duizeligheid. Op het ogenblik dat hij links in het grote raam van het bureau, als in slow-motion, zijn soepel hollen en zijn mooie, deinende, lange haren ziet, weet hij: ik ben eeuwig jong.

Maar de titel is eigenlijk negatief. In het begin zijn het inderdaad jonge kinderen, maar op het eind betekent “Ik ben eeuwig jong”: ik ben eeuwig onvolwassen, ik zal nooit de stap naar het echte leven zetten. Ik kom weer waar ik vandaan kwam en ik zal er in zekere zin altijd blijven.

Een sprekende titel wel?

Ja, “Forever young” van Bob Dylan, toen hield ik van hem. Ik dacht zelfs een plaatje bij de roman te steken, een Nederlandse versie, en dat ik die zou zingen. Dom dat ik dat niet heb voorgesteld; misschien zouden ze erop ingegaan zijn. Ik heb lange tijd gedacht om de zin op mijn graf te laten zetten, maar dat zal ik dus niet meer doen.

De week van de egel, het spinnenhok, de klas, Maria Rosseels en zuster Suus

Lucas Vanclooster in het middagjournaal in “Nieuwe feiten” op Radio 1, 18-22 oktober

Zuster Suus

Waarde luisteraar van de openbare omroep. Nu zowat al mijn leeftijdsgenoten inclusief mijzelve driedubbel gevaccineerd zijn, vond ik het hoog tijd om een van de belangrijkste invullingen van mijn pensioen waar te maken: mijn laatste oom en tante bezoeken en zuster Suus. In het schooljaar 1960-61, toen ik bij haar in de derde kleuterklas van de Heilige Familieschool zat, was Suus een jonge gemotiveerde creatieve zuster die de grote klas (de achterhoede van de babyboom) met liefde en geduld en een zeldzaam correct mooi taalgebruik aanpakte. Ik kan mij niet herinneren dat iemand ooit een lijfstraf kreeg. Of toch: je mocht niet linkshandig tekenen. Bij nagelbijters of vingerpulkers werden de nagels ingestreken met een bittere bruine lak. Maar Suus deed vooral aan beloningen en aanmoedigingen. En enkele uren per week mochten we heerlijk spelen en kleurrijk knutselen, helemaal vrij, op de vloer.

Niemand benaderde het begrip Engel zo dicht als zuster Suus. Ze moest zich uiteraard houden aan conventies uit die tijd. Ik herinner mij nog helder die realistische wrede diavoorstelling over het lijden van Christus. En we moesten het eindeloze morgengebed uit het hoofd leren, de ellenlange volledige versie van Te Lourdes op de bergen en de akten van geloof, hoop, liefde en berouw. Alleen die laatste heb ik onthouden.

Akte van berouw, mijn gat is blauw, mijn schoenen zijn groen, ‘k gaat nooit meer doen…

Van de toen al her en der populaire Scandinaafse en Nederlandse kindercultuur vernamen we niets. Geen Astrid Lindgren, geen Annie M.G. Schmidt, te protestants waarschijnlijk…

Er bestaat een heerlijke foto van de klas van mijn broer 7 jaar later, voor het bord, dat riant versierd is met krijtbloemen. “Mei 68” staat er op dat bord. Suus was stiekem toch mee met haar tijd.   

Na haar pensioen werkte Suus nog jaren in een multicultureel vluchthuis. Ik heb het eens bezocht met mijn dochtertje. Enkele vrouwen woonden daar met hun kinderen. Als die kleuters door de gangen holden, verscheen een mooi licht in de ogen van Suus. Met de aanwezigheid van “kinderen van de migratie” heeft ze geen problemen. Ik begroet hen vriendelijk, en zij mij, zegt Suus.  

Het was dus een hartelijk bezoek bij Suus, 91 jaar intussen, helder en gezond. Na de brood- en soepmaaltijd meanderde het gesprek naar uitgetreden nonnen. Het waren er nogal wat, de meesten gingen er met een priester vandoor, waardevolle krachten in hun parochie, kloosterorde, school. Helaas, de religieuze overheden vonden dat er voor hen geen plaats meer was. 

Dat zo’n prachtmens, met een eerlijke echte roeping, op basis van klappertandende argumenten geen priester kan zijn, schandalig! Als Suus pastoor had mogen worden, of bisschop stel je voor, ik zou elke zondag naar de mis zijn blijven gaan. Amen.

“Zuster Suus” is na te beluisteren via deze link.

De egel

Trouwe gebruiker van het medium radio. De egel in mijn tuin begint aan zijn winterslaap. Het afscheid doet pijn, zoals eind juli met de vertrekkende gierzwaluwen. Eèn troost: in april zijn ze er weer.  

Weinig elementen in de natuur kunnen mij zo gelukkig maken als een egel die bij valavond opeens opduikt. Vlakbij de achterdeur staat een zaklamp klaar om hem of haar te bespieden. Licht deert de egel niet, maar bij het minste geluidje verlamt hij, en spurt na een tijd op koddige wijze weg. Als het erop aankomt, kan de egel behoorlijk opschieten en klunzig maar effectief over hindernissen klauteren. Van de kat is de egel niet bang. In een vorige woning met lange tuin kwam een kroostrijk egelgezin op mooie avonden bijna in onze ongewassen tenen bijten als wij buiten wat zaten te drinken en te knagen, waarbij nogal wat kruimels van de tafel vielen.

De erinaceus europaeus houdt zowat het midden tussen een rat, een mol en een biggetje. In mijn geboortestreek noemen de mensen een egel een everzwijntje. De egel eet alles. Met een grote voorkeur voor kronkelende wormen, pieren en slakken. Die waren er tijdens de natte zomer in overvloed. Waarom komt geen mercantiele Vlaming op het lumineuze idee om egels te kweken tegen slakkenplagen? Egels planten zich gemakkelijk voort. Ze kweken wel niet als muizen of konijnen maar toch. Altijd leuk als dat ene dikke exemplaar opeens 2 biggetjes achter zich aan heeft. Met zo’n aardig zwart neusje en fonkelende oogjes. En dat hinderlijk speldenkussen van 6000 uitroeptekens. Hij geeft vaak de indruk dat hij zich vergist, dat er iets niet klopt.  

Egels kunnen zich niet schoonmaken en zijn gevoelig voor teken. Ze stinken, stelde ik vast toen ik een gewond exemplaar met de auto naar de dierenopvang bracht. Dagenlang moest ik met open ramen rijden.

Veel vermogen om zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden blijkt de soort niet te hebben. Weten ze nu nog niet dat auto’s dodelijk zijn? Een egel kan 10 jaar worden, maar alleen een piepkleine minderheid bereikt die gezegende leeftijd. Het verkeer, de mens dus, is hun grootste vijand. En iets te smalle draadafsluitingen, tuinvijvertjes en zwembaden waar ze in vallen en niet meer uit raken, en die vermaledijde robotmaaiers. Die hebben hetzelfde effect op een egel als een verhakselaar op droog hout. Helaas laten eigenaars dat soort ondingen vooral vanaf valavond over het gazon kruipen.  

Ik kon geen avond zonder mijn egel. Heb je hem een naam gegeven? vroeg mijn dochter. Prikkie, riep ik uit. Origineel hoor, antwoordde ze. Nou ja, ik kende ooit iemand met een hond Blaffie.  

Waarde luisteraar, doe uzelve een plezier. Maak uw tuin egelvriendelijk, een beetje rommelig her en der. Strooi s’avonds wat kattenbrokjes of heus egelvoer, dat kan je kopen, echt Duits fabrikaat. Zet her en der een schoteltje met water zodat hij of zij om te drinken geen risico’s hoeft te nemen. Rij tijdens zomernachten trager met je auto. Verpletter geen egel die op zoek is naar een partner om voorzichtig te rampetampen. Geloof mij, die eerste egel in uw tuin vergeet u nooit.   

Maria Rosseels

Dierbare luisteraar van het huis van vertrouwen. Op dit eigenste ogenblik geeft mijn vrouw Kristien Bonneure in Gent in het mooie gebouw van KANTL, de koninklijke academie voor Nederlandse taal en letterkunde, een exposé over Maria Rosseels.  Nieuwe leden moeten een lezing houden over een coryfee van lang geleden. Maria Rosseels overleed in Kalmthout in 2005, 89 jaar oud.   

De titel van haar bekendste werk Dood van een Non, doet her en der nog een bel rinkelen, al was het door de weinig geslaagde maar vrij succesvolle verfilming van Collet en Drouot. Het boek is vééél beter. Ik vermeld ook Wacht niet op de morgen, een soort voorloper van het alom bejubelde Kruistocht in Spijkerbroek van Thea Beckman, waarin Rosseels bewijst dat ze niet alleen foutloos maar vaak ook poëtisch, sfeervol en meeslepend schreef. ZIJ vond het genre van de katholieke probleemroman uit.

Als journaliste bij de Standaard en de BRT had ze het in Penelope met Paula Semer over de emancipatie van de vrouw, eucumene, tot ongenoegen van kardinaal Van Roey, en reizen, onder meer Oosters cocktail met Willy Vander Steen naar het Midden-Oosten en Azië, erg duidelijk gesponsord door KLM, product-placement avant-la -lettre. Op een foto lijken ze Sidonia en Lambik.

La Rosseels, een hartelijke suikertante – volgens mensen met een slecht karakter was ze zelf een soort non – maakte vooral faam als filmrecensent. Op de BRT werkte ze samen met de later onterecht gekarikaturiseerde Roland Lommé en ze liet zich daarbij opmerken door haar naturel en vinnige  geïmproviseerde bijdragen. Ze was de eerste verdediger, zelfs bewonderaar van Robbe De Hert, ze herkende al van bij zijn korte debuut Twee Keer Twee Ogen zijn groot visueel talent.

Voor nogal wat linksen was en is La Rosseels een ideale schietschijf. De filmcriticus voor De Nieuwe Gazet en Volksgazet voerde een soort vendetta tegen Rosseels. In 1967 kreeg ze de prijs van de stad Aalst voor haar interviewbundel Gesprekken met gelovigen en ongelovigen. De jury bestond uit André Demets, Karel Jonckheere en Louis Paul Boon, alle 3 zelf geïnterviewden trouwens. Journalist Herwig Leus van Vooruit kon het niet hebben dat Boon en Aalst hun prijs aan Rosseels gaven. Tot dan reserveerde de carnavalsstad de trofee voor progressieve auteurs en kunstenaars.  

Leus vond het gesprekkenboek reactionair-demagogisch. Eerst kwamen de ongelovigen aan bod, terwijl de katholieken het laatst en best lachten, met een kanunnik als apotheose. Het scheelde weinig of Leus noemde Rosseels mede verantwoordelijk voor de inquisitie.

Het is hoog tijd voor een Maria-Rosseelsrevival

Maar kijk, in zijn eerstvolgende cursiefje of Boontje in dezelfde krant Vooruit sprong Louis Paul Boon Rosseels bij. Hij noemde het gesprek met Maria prettig, eerlijk en openhartig, en geen woord werd geschrapt. Er kon zelfs af en toe een grapje af. Als zelfs onze Nobelprijskandidaat Louis Paul Boon dat zegt, dan is het toch wel hoog tijd voor een Maria-Rosseelsrevival zeker.

“Tijd voor een Maria-Rosseelsrevival” is hier opnieuw te beluisteren.

Het spinnenhok

Waarde luisteraar van BRT 1. Toen enkele coryfeeën van de VRT-nieuwsdienst een paar maanden geleden met pensioen moesten, ontstond daar nogal wat reuring over en er vloeiden bittere tranen. Ik begreep dat niet. Na 45 jaar arbeid, met relatief weinig onderbrekingen tijdens legerdienst, korte periodes van werkloosheid en ouderschapsvakantie, was ik opgelucht dat de riem eraf mocht, dat ik niet meer op die vermaledijde S-trein moest zitten, of nog erger, in de file staan. Na anderhalf jaar rust gaat de invulling van de dagen almaar beter. Omdat ik mij geneer voor mijn riante ambtenarenpensioen, doe ik wat vrijwilligerswerk, zoals immobiele bejaarden in mijn vaxitaxi naar hun derde prik brengen.   

Ik duik dagelijks in mijn archief en om daarna het stof weg te blazen ga ik een half uur of langer wandelen. En elke maand maak ik een to-dolijst. Zo ben ik nu aan de oktoberwerkjes toegekomen. Oktober is ’n overgangsmaand waarin aan huis en tuin altijd wat te doen valt. Ramen lappen. Het laatste snoei- en maaiwerk. Het terras schoonmaken, schrobben bedoel ik, of schuren zoals mijn moeder zei. Spoelen, dat laat ik aan de regen over.  

Bij elke gebarsten bloempot of stok of plank vraag ik mij af: kan dat nog ergens voor dienen?

Het oktoberwerkje bij uitstek is het leeghalen en schoonmaken van ons zogenoemde spinnenhok, een bouwseltje van een jaar of 90 oud vooraan in onze tuin. Het ziet er wat uit als een garage, maar voor onrealistisch smalle auto’s. Allicht was het een washok, een buanderie, want er ligt nog een rest waterleiding, en aan de buitenmuur hangen 2 prachtige porseleinen houders van elektrische kabels. Toen we hier 21 jaar geleden kwamen wonen hing er niet eens een deur aan dat berghok. Er zat een vogelnest in, er lagen dode muizen, en des winters deed een pad er haar winterslaap. En er waren 1000 spinnen, grote, zwarte, behaarde. Het valt mij op dat de schoonmaak van het spinnenhok elk jaar wat later komt. Door de klimaatverstoring doe ik over ’n paar jaar geen oktober- maar novemberwerkjes.    

Dus, alle fietsen en gereedschap vliegen in de tuin, ook die sixties-tv nog geërfd van de vorige bewoners, en tegels en zakken cement evenals houtskool, de slede, het petanque- en kuubspel. Na gedane arbeid sleep ik niet alles weer naar binnen. Bij elke gebarsten bloempot of stok of plank vraag ik mij af: kan dat nog ergens voor dienen? De triomfantelijke afsluiting van de oktobertaken is de bedevaart naar het containerpark met een volgestouwde auto. Iedereen is daar zo vriendelijk, zeker de chef die op Henny Vrienten lijkt. Er hangt ’n heerlijke sfeer van zinvolle recyclage.

Ik mag daarna wel niet vergeten mijn wagen te stofzuigen als ik weer een bejaarde naar het vaccinatiecentrum breng. Kortom, collega’s die het moeilijk hebben met pensioen, langer dan oktober mag dat niet duren hé!   

Voor de klas

Waarde luisteraar van Brussel-Vlaams. Het schrijnend tekort aan onderwijskrachten is hét onderwerp van de week. U hoorde de cijfers, straks zitten uw kinderen misschien thuis wegens school gesloten.

Maar ik pleit schuldig en verontschuldig mij diep: na 15 jaar werken met kinderen en jongeren in het reguliere onderwijs, de opvoeding en de cultuur heb ik die mooie sector in de steek gelaten voor de journalistiek. Ik verdedigde mij soms met het argument dat de journalistiek toch ook een beetje lesgeven is, en dat ik als reporter vaak tieners voor de micro haalde of onderwerpen behandelde uit hun interessesfeer, en dat ik zoals Urbaan De Becker altijd de jeugd verdedigde. Het is een vraag die mij nog altijd kwelt: deed ik er goed aan om van de klas naar een redactie te stappen?  Bravo aan die paar VRT-collega’s die nu de omgekeerde beweging maken.

Ik studeerde af aan het regentaat in 1975. Er was toen een enorm leerkrachtenoverschot bij een steil dalend geboortecijfer. Wie geen invloedrijke nonkel pater in een college had of een politieke piston in het toenmalige rijksonderwijs, mocht het op 1 september vergeten. Dat grote overschot duurde tot zowat 1990.

Het onderwijs is een ontroerend project. Mentoren begeleiden jonge mensen naar een zinvolle invulling van hun leven; wie iets weet of kan, draagt het over aan wie het nodig heeft. Ik beken dat ik verschrikkelijk slechte lessen heb gegeven, ongeïnspireerd en ongemotiveerd, voor vijandige, lawaaierige zelfs destructieve klassen. Maar ik heb net iets vaker, soms zonder dat het de bedoeling was, iets aangewakkerd bij pubers, een vraag of een antwoord, een terloopse opmerking, wat ironische humor of een vilein grapje dat iemand op weg zette, een raam opende, zelfvertrouwen gaf. Het mooie aan het onderwijs is dat het ook afgeschreven, achterop geraakte en wanhopige jongeren kan opvissen en redden. Ik herinner mij enkele jongens en meisjes in de kunsthumaniora, de technische afdeling persoonszorg, de beroepsrichting schilderen en decoratie.  

Een terloopse opmerking, wat ironische humor of een vilein grapje dat iemand op weg zette, een raam opende, zelfvertrouwen gaf.

Wat is de oplossing? De bevoegde minister kwam in het parlement met 10 voorstellen op een handgeschreven A5’je. Mag ik alle eind- en hoofdredacteurs met klem vragen om die man met rust te laten tot hij met zijn deskundigen structurele, concrete, duurzame oplossingen heeft uitgewerkt.

Het onderwijsberoep zal aantrekkelijker moeten jawel. En enkele taboes moeten sneuvelen, netoverschrijdende samenwerking onder meer, geen gezanik over hoofddoeken, veel minder administratie en bemoeizucht en hervormingswaanzin, laat de leerkrachten toch doen, vertrouw die mensen. Voorts moet de hiërarchie jonge leraren aan boord houden, stuur ze niet rechtstreeks richting burn-out, pak lastige stoorzenders kordaat aan. Vergader alleen als het echt nodig is, niet zo dikwijls dus, en hou het kort. Tenslotte, wie nu 112 miljoen bespaart in het onderwijs is even slecht bezig als een arme mens die zijn honger stilt door het zaaigoed voor het volgend seizoen op te eten.

Al met al zie ik het nog positief in. Het aantal leiders bij de jeugdbewegingen stijgt. Die enthousiaste jongeren weten hoe fijn het is om met kinderen om te gaan, en ze hebben ook al veel ervaring qua verantwoordelijkheid en truucen van de foor om de aandacht gaande te houden.

Jonge mensen zullen toch vroeg of laat inzien dat les geven, de toekomst vorm geven, leuker is dan werken in de vastgoedsector, de marketing, als consultant, quality operator, kabinetsmedewerker of “iets in de media”. En jullie daar, welbespraakte kerels en meiden van Marokkaanse, Turkse en Afrikaanse afkomst, injecteer een dosis rap en hiphop en slam poetry en streetart in de klas! Geef je energie en talent aan jonge mensen, jijzelf en de maatschappij krijgen het driedubbel terug. Ik dank u voor uw  aandacht.  

Voor de klas” is na te beluisteren via deze link.

Liefde die God welgevallig is, maar niet de kerk

Lucas Vanclooster over het boek “Mijn vader was priester, mijn moeder non” van Koen Wauters

Nu zowat allen in mijn omgeving, inclusief mijzelve, dubbel gevaccineerd zijn, vond ik het uiteindelijk tijd om een van de belangrijkste invullingen van mijn pensioen waar te maken: bejaarde mensen bezoeken in West-Vlaanderen, vooral ooms en tantes die ik graag mocht, en zuster Suus. Soeur Michael heette ze nog in het schooljaar 1960-61 toen ik bij haar in de derde kleuterklas van de Heilige Familieschool in Roeselare zat. Suus was toen 30, een jonge gemotiveerde frisse zuster die de grote klas (de achterhoede van de babyboom) met liefde en geduld aanpakte. Ik kan mij niet herinneren dat iemand ooit een lijfstraf kreeg. Wel beloningen en cadeautjes.

De kap over de haag

Het was een fijn en hartelijk bezoek bij Suus, in het gebouw van de Zusters van Liefde, tegenover het sloopklare oude H.Hart-ziekenhuis. Uiteraard meanderde het gesprek op de duur naar het priesterschap voor vrouwen (Suus zou dat perfect hebben gedaan) en uitgetreden nonnen. Het waren er nogal wat, de meesten gingen er met een priester vandoor. Zelf ken ik zeker drie koppels van “weggelopen” zusters en priesters. Voor zover ik weet waren ze gelukkig samen. En wat ik nog zekerder weet: het ging om erg waardevolle krachten in de kerk, de kloosterorde, het onderwijs. Mensen die enorm hard werkten, die jongeren en twijfelaars binnen het geloof konden houden. Helaas… de religieuze overheden vonden dat er geen plaats was in het instituut voor verliefden. Die uitstekende herders, leerkrachten of predikanten gingen na hun huwelijk als bediende of studiemeester door het leven. Zuster Suus bleef en werkte na haar pensioen in een vluchthuis.  

Nu heb ik een vierde zuster-pater-koppel leren kennen: An Verbeke en Herman Wauters. Hun enige zoon Koen, VRT-journalist, bekend van zijn uitmuntende wetenschappelijke verslaggeving onder meer over corona, heeft hun verhaal te boek gesteld. De journalist mag je niet verwarren met zijn verre achterneef en naamgenoot Koen Wauters, de eeuwige puberzanger, van wie de vader ook Herman heet. Laat ik het maar meteen bekennen, ik vind “Mijn vader was priester, mijn moeder non” (uitgeverij Pelckmans, 245 bladzijden) een schitterend boek, noodzakelijk en revelerend, fijn geschreven, aangrijpend en ontroerend, revolterend, historisch belangrijk wegens een knappe schets van het maatschappelijke en religieuze leven van de jaren 50 tot 70, toen Europa “était couvert de prêtres”, zoals Jacques Brel zong. 

Wakken en Tongerlo

Herman Wauters (°1931) is de zoon van een houtsnijder die ooit in Hotel Métropole in Brussel werkte. In 1950 treedt Herman in bij de paters in Tongerlo, omdat hij denkt dat hij het celibaat beter zal aankunnen in een gemeenschap. Herman wordt norbertijn Goswin, maar heeft een hekel aan die naam. Vanaf 1956 ontpopt hij zich tot een geboren prediker, leider van bezinningsdagen en steunpilaar van novicen. Een paar keert vertelt hij op de televisie over nieuwe opvattingen binnen de kerk. Als hij 10 jaar later uittreedt om te trouwen, leidt dat bijna tot een breuk met zijn familie. Gelukkig heeft Herman een veel jongere zus, Roza, getrouwd met de toen veelbelovende radiojournalist Urbaan De Becker, die het dakloze schaap een bed en voedsel geeft. Altijd geweten dat Roza en Urbaan ingoede mensen zijn; helaas overleed Urbaan 6 jaar geleden. Ironisch detail: als knaap was Herman een tijd de brieven-gobetween tussen een onderpastoor en een onderwijzeres…

Helemaal anders gaat het er aan toe in het bijzonder kroostrijke landbouwersgezin Verbeke in Wakken bij Waregem. Vader is ook melkventer en levert aan het plaatselijke klooster. Hij weet hoe bits het er daar soms aan toe gaat. Tot ongenoegen van die man zijn door de overdreven ijver van een lokale ronselaar al twee dochters non geworden, en nu gaat An(nie) (°1938) ook in het klooster.

Om persoonlijke reden vind ik een scène ten huize Verbeke na het overlijden van een kindje in een absurd oorlogsongeval het meest ontroerend. Elke zondag, terwijl moeder Verbeke alleen thuis de geschilde aardappelen in de pot laat glijden, vallen ook haar tranen in het zoute kookwater. Ik beleefde net hetzelfde na het afscheid van onze zoon Frederik.

In 1960 treedt An in. Ze kiest als nieuwe naam Helena, naar haar favoriete zus. In 1964 komt ze terecht in een school in Oostende, waar ze een enthousiaste en geliefde godsdienstlerares wordt, een zuster Suus. In 1965 zijn er de “eeuwige geloften”. De zusters-leerkrachten staan hun loon integraal af en krijgen 20 frank zakgeld per week van de orde. Als zij anderhalf decennium later de kap aan de kapstok hangt, beschouwt haar vader dat als een fijne revanche. “Toch één gered”!

Una giornata particolare

Het stond in de sterren geschreven – of in de palm van Gods hand – dat de paden van deze twee bevlogen mensen elkaar zouden kruisen. Dat gebeurt als Herman preekt over oecumene en nieuwe liturgie in Oostende, met An in het publiek. Na de lezing vraagt ze Herman om een “retraite” te leiden voor haar oudste leerlingen. Wat ze toen zelf niet beseffen, heeft de lezer meteen door (en de leerlingen ook): al van bij de eerste aanblik vallen die twee2 voor elkaar. “Je hebt een mooie trui aan”, zegt Herman. (Uit de beschrijving van die deftige grijze gebreide rolkraagtrui blijkt dat helemaal niet het geval te zijn.)

Het doet mij denken aan de prachtige film “Una giornata particolare” van Ettore Scola uit 1978. Die speelt in een appartementsgebouw tijdens een bezoek van Mussolini en Hitler aan Rome. Marcello Mastroianni vertolkt een eenzame homo die het gebouw niet uit durft. Sofia Loren in haar beste rol als huissloor hangt op het dak de was op, decoratieve witte lakens waartussen je kan verdwalen. Als Marcello haar zegt dat ze een mooie naam heeft, begint Sofia te duizelen. Niemand heeft dat ooit gezegd.  

Koen Wauters (°1972) heeft zijn roman opgevat als een epistologie met inleidende hoofdstukjes, waarvoor hij zijn informatie rechtstreeks bij zijn bejaarde ouders haalde, onder meer in een aanzet tot memoires van zijn vader en van lange interviews met hen. Ter geruststelling: Herman en An zijn nog in leven, fit en wel. Het boek bestaat vooral uit een erg ruime selectie uit de 200 brieven die de twee elkaar vanaf april 1967 schreven.  De post werkte toen nog…  

Tientallen keren rijdt Herman van Tongerlo naar Oostende (165 kilometer) of nog verder en soms via omwegen in een Fiatje 600. Een Fiatje 600! Een bolleke met een motortje van 767 cc achterin, topsnelheid 105 kilometer, bergaf en wind in ’t gat. Herman beweert dat priesters van de hiërarchie de raad kregen om een Fiat te kopen, wegens de verbondenheid van de Italiaanse industrie met het Vaticaan. Ik ken geen enkele priester of non met een Fiat. Maar goed, Koen reed tot na 2000 met een Fiat tot zijn vrouw er genoeg van kreeg.

Misschien wordt eens de nood zo groot alle dijken breken -Paul van Ostaijen

De brieven zijn van een aandoenlijke, authentieke, poëtische en platonische schoonheid. Herman en An hebben  de gave van het gesproken en geschreven woord, ze houden van poëzie, kleinkunst, het Franse chanson, Maurice Béjart. Ze bidden voor vrede in Vietnam, steunen de leerlingen die betogen voor Leuven-Vlaams en staan wat betreft het conflict in “het Heilig land” vierkant achter de joden en Israël. Wat het meest ontroert: na tientallen epistels heen en weer lijken An en Herman nog altijd niet door te hebben dat ze smoorverliefd zijn. Hun omfloerste gevoelens doen altijd een omweg via God. Hun brieven zijn gebeden. Het is Zijn wonderlijke liefde die ze aan elkaar doorgeven, om hun religieuze leven te verrijken.

Als je even langs de zee wandelt, groet ze hartelijk, en kus ze, laat de baren langs je benen strelen en bid een onzevader. Weet dat ik voor jou op dezelfde dag aan een kleine tafel zal staan, in mijn kamer, om voor jou het brood te breken en de beker door te geven. Dit is communie!  

Voor de lezer is het spannend afwachten tot het verlangen zo onomkeerbaar wordt dat ze eindelijk durven toegeven dat ze zoals Sofia en Marcello tussen de lakens moeten belanden, zij het dan niet bovenop een flatgebouw. Er volgen lange weken van twijfel. Ze waren toch uitverkoren! Ze weten dat ze moeten kiezen tussen elkaar of  hun oprechte roeping, hun werk dat ze graag en goed doen (werk, leven en mens zijn één). Een tijd laten ze zich vertragen door hardnekkige geruchten dat de kerk het celibaat in 1970 zal afschaffen. Maar in 1969 wagen ze de eenzame sprong in het duister, onzeker, bang, in armoede, bijna zonder kleren. En zonder enige kennis van het leven als gewone, onbeschermde, zelfstandige mens in de maatschappij. Voor al die jaren idealisme krijgen ze bij het afscheid een aalmoes. En nog oefenen ze geduld, gaan ze niet meteen samen wonen, lossen ze hun laatste verplichtingen voor de school en de orde in… Symbolisch verbrandt Herman kilo’s preken.

Zuster José

“Mijn vader was priester, mijn moeder non” bevat een paar nevenverhalen. Tragisch is het relaas van José, een zus van An. Ook zij maakt een exemplarische carrière in een kloostergemeenschap,  geeft leiding, steunt en helpt, motiveert en moderniseert. Tot er opeens een nieuwe overste opdaagt, een mannelijke geestelijke, die de vooruitgang vooral op seksueel vlak ziet. Hij moedigt lesbische relaties tussen de zusters aan en ziet voor zichzelf een rol in hun seksuele ontplooiing. Het lijkt wat op bepaalde Amerikaanse sekten, zelfs op de vrouwenbende van Charles Manson. Als José vaststelt dat enkele zusters eraan onderdoor gaan, grijpt ze in. Het komt haar duur te staan. Ze wordt gestraft en verbannen wegens insubordinatie en gebrek aan collegialiteit, belandt langdurig op een zijspoor en wordt ten langen leste bibliothecaris in Krottegem, Roeselare. Niet ver van zuster Suus.

Maar wat wil het toeval? Ik ging als tiener uitgerekend naar die bibliotheek, omdat die ook open was op zondagmorgen en de zuster-bibliothecaris nooit moeilijk deed over wat ik ontleende. Als een boek er niet was, mocht ik zelfs met een cheque naar papierhandel Hernieuwen om het aan te kopen of te bestellen. Dank u, zuster José.

Een tweede nevenverhaal doet afbreuk aan de mooie thematiek. Herman is een knappe man die enkele vriendinnen heeft. De belangrijkste is een ongelukkige vrouw die troost zoekt bij die welbespraakte pater die zo goed kan luisteren en alles begrijpt. Die relatie is maar een zwakke schaduw van de alomvattende passie voor Ann. Waarom staat die dan in het boek? Dat priesters bepaalde vrouwen konden bekoren, is algemeen bekend. Waarom zou uitgerekend een talent als Herman de uitzondering zijn?

Een derde zijsprong is een vaag plan om aan ontwikkelingshulp te doen in Chili. Daar komt niets van terecht, heeft de lezer al meteen door. Het boek had dus een bladzijde of 15 korter gekund. In de inleidende paragrafen en de vele brieven heen en weer zitten toch overlappingen die  vertragen en vaart wegnemen.

Hoogmoed komt voor de val

Maar alles samen is dit een humaan boek en een subtiele ontmaskering van “het rijke Roomse leven”. Het is complementair aan het ook sterke “De Onderpastoor” van Louis Van Dievel (2019, Uitgeverij Vrijdag, 400 blzn.), over Gilbert Verhaeghen, een progressieve populaire priester in het Waasland eind jaren 60.

Hoewel deze herder niets had met een vrouw en alleen tot ongenoegen van hogere kerkelijke overheden de zaak wat wilde opfrissen en verjongen, werd hij jarenlang gepest en tenslotte door de reactionaire onbarmhartige Gentse bisschop Leonce Van Peteghem overgeplaatst naar een onprettige landelijke parochie waar hij wegkwijnde. En dat alles terwijl een dalend aantal roepingen zich geleidelijk aankondigde.

Hoe is het in Godsnaam, jawel, mogelijk dat de machtige kerk zo lang heeft gedacht dat ze incontournable en eeuwig was, dat ze voetvolk genoeg had, dat ze prachtige dienaren zo maar kon wegsturen om al met al strikt persoonlijke redenen die op geen enkele wijze de religieuze pastorale  functie benadeelden? Wat een eigenwaan, wat een hubris, wat een dramatische zelfdestructieve misrekening! Zoveel decennia later denkt de kerk er nog altijd niet aan om die blunders recht te trekken. Het is de verdienste van Koen Wauters en zijn ouders dat ze die historische tragedie aan de hand van een persoonlijk verhaal eerbiedig en helder hebben verteld.

Lucas Vanclooster

Mijn vader was priester, mijn moeder non” van Koen Wauters verschijnt op 8 september 2021 bij Pelckmans.

De week van de gierzwaluw, de Senegalese elektricien, de vaxitaxi, de analoge foto en de IS-kinderen

Lucas Vancloosters Middagjournaal voor Nieuwe feiten, Radio 1, 9-12 juni 2021

Maandag 7 juni

Vandaag is het de internationale dag van de gierzwaluw, International Swift Day. Die dag is belangrijk voor mij sinds de salangaan de totem bij de scouts werd van onze betreurde zoon. De salangaan is de Aziatische gierzwaluw, dat maakt weinig verschil. Mijn zoon de salangaan was trouwens van het principe “’t zal wel gaan”.

Nu zitten er uiteraard geen gierzwaluwen in mijn tuin, ze vliegen er hoog boven, erg talrijk van eind april tot half juli, met soms eens een acrobatische scheervlucht net boven onze hoofden. Ze schonken Guido Gezelle inspiratie voor een van zijn mooiste natuurgedichten met veel klanknabootsing. De gierzwaluw vliegt tot de avondschemering, en laat zich aflossen door de vleermuis, die een stuk lager fladdert.  

Onze woning en tuin zijn binnenkort 100 jaar oud, het laatste bebouwde deel van de licht bochtige straat, die al op middeleeuwse kaarten voorkomt. Vandaar dat onze woning en de tuin een vreemd formaat hebben, het moest er nog tussen passen. In die eeuw zijn tuin en huis niet echt van aanschijn veranderd.

Onlangs kregen we een foto in handen waarop de eerste vrouw des huizes zichzelve elegant en verleidelijk aan het kleine vijvertje van rare constructivistische vorm had gedrapeerd. Nogal wat mensen vinden dat mijn vrouw of dochter die foto zouden moeten herhalen. Maar dat kan niet, rond het vijvertje is alles intussen groen begroeid en veelkleurig bebloemd.

Zeer lang geleden stond op een eilandje met waterlelies zelfs een fonteintje, zoals in de villa in Mon Oncle van Jacques Tati. Het wonder nu is dat het water altijd schoon blijft, het zuivert zichzelf. En het bruist er, zeker in de lente, van leven. Toen we hier 21 jaar geleden aankwamen, zwommen er zowat 15 goudvissen in. Die werden allemaal slachtoffer van een reiger. Een keer zagen we ‘n reiger klapwiekend opstijgen met in zijn opengesperde bek een ongeloofwaardig grote zwarte vis, die we nooit eerder hadden opgemerkt.

Ik vrees dat het fabeltje van Puut kruupt uut hier onlangs gebeurde. Ik leerde het van mijn grootmoeder, en stelde al met vreugde vast dat mijn kinderen het doorvertellen.

Puut kruupt uut, zei de kraai. Gie zoudt mi pakken, zei de puut. Jakkendoe, zei de kraai. En de puut kroop uut. Stek, zei de kraai. ‘k had gepeisd, dacht de puut.

Op dit ogenblik wriemelen er zoals elk jaar tientallen dikkopjes. Die zullen weer opeens mysterieus verdwenen zijn. Voorts trekt het water bijen, libellen en waterjuffers aan en drinkende en spattende vogels. Er zitten veel mussen in het nogal wilde struikgewas omheen de tuin. Hoog in de berk was er een eksternest. Tragisch waren de merels die hun twee jongen, kwetsbaar op de grond, moedig verdedigden tegen onze rosse vervaarlijke transmigrantkater Chapo. Helaas, het hele gebroed van die arme vogels is opgepeuzeld. Meer succes hadden de pimpelmezen in het nestkastje. Heerlijk om de evolutie te volgen vanaf controleren van het huisje, het volproppen met veertjes en pluisjes, via broeden en voederen tot uitvliegen van de kroost. Onze lievelingsvogel in de tuin is een zwartkopje, die luidkeels zingt. En laag bij de grond evolueren twee koddige schuwe egels.  

Ah, de vogelen des hemels, zij zaaien en maaien niet en gaan toch niet verloren, zoals Christus al zei. Gelegen in een krakkemikkige tuinstoel dommel ik in bij het “zie! Zie! Zie!” van de. Tot morgen, waarde luisteraar.

Herbeluister op Radio 1.

Dinsdag 8 juni

Waarde luisteraar. Sinds ik met pensioen ging, ben ik coronavrijwilliger en vaxitaxichauffeur. Gemiddeld eens per week – er zijn echt wel vrijwilligers genoeg – rijd ik minder mobiele oudere mensen naar het vaccinatiebolwerk. In een vorig leven was ik drie jaar directiechauffeur van de Munt, de nationale opera. Ik krijg de indruk dat ik een van mijn vele vorige jobs weer opgenomen heb. Trouwens, ik heb er net nu een ritje naar het centrum opzitten, met een dame die ik drie maanden geleden naar haar eerste Astra Zenica-vaccin bracht.

Het is een heel aangename taak. Zeker drie op de vier vervoerde mensen in mijn woonplaats blijken afkomstig uit mijn geboorteprovincie West-Vlaanderen, het gevolg nog van de na-oorlogse trek van bakkers en slagers naar Brussel en omgeving. En die mensen zijn altijd zo blij en dankbaar. Verscheidene dames nodigden mij uit om na corona een streekbier of trappist te komen drinken en soms moet ik resoluut een fooi afslaan, met het argument dat ze via de belastingen al betaald hebben voor mijn riante ambtenarenpensioen.

Zoals overal is ook ons vaccinatiebolwerk uitstekend georganiseerd. Iedereen is er behulpzaam en supervriendelijk. En dat allemaal gratis, ik herhaal: helemaal VOOR NIETS!! Dank federale overheid, sociale zekerheid en steengoede Belgische Volksgezondheidszorg!

Wat heb ik genoeg van die lawaaierige minderheid van klagers en zeurkousen en zageventen uit allerlei sectoren, die antivaxers en corona-twijfelaars, de verwende Boumers 1, 2 en 3, de agressieve gevaarlijke anti-Viroloog twitterhelden die dan ook nog de media halen.

Als ik die grote tevredenheid bij gewone echte mensen vaststel, vraag ik mij af hoe het kan dat blijkens de laatste opiniepeilingen er schijnbaar toch wel enkele Vlamingen overwegen te stemmen voor partijen die tegenover corona op zijn minst een erg wankelmoedige dubbelzinnige houding vertonen.

Soms ga ik wandelen met niet meer goed te been zijnde dames. De eerste had het in het leven niet makkelijk, vooral na een zwaar auto-ongeval. Ze was jonger dan ik, leefde alleen, had geen computer. We deden een paar administratieve boodschappen, ik haalde een fors park frieten met een ragouzi en joppiesaus.  

De tweede dame, geboren voor de Tweede Wereldoorlog, wilde graag op de begraafplaats het graf van haar jong gestorven kleinkind groeten. Zo kon ik haar de laatste rustplek van mijn zoon tonen. Drie generaties verenigd in verdriet en herinneringen.

Morgen zijn er allerlei versoepelingen, hoera. Binnenkort zoek ik mijn nieuwe vriendinnen op om ergens binnen of buiten die West-Vleteren of Orval uiteindelijk te nuttigen.

Herbeluister op Radio1.

Woensdag 9 juni

Voor mij mag het vandaag, morgen of overmorgen al gebeuren, in het grootste geheim: de landing  op Zaventem of  Melsbroek van een vliegtuig uit het Koerdische gebied in Syrië met aan boord 30 zogenoemde IS-kinderen, en hun 13 moeders, IS-weduwen. Zo discreet als dat maar kan, reizen de kinderen, allen jonger dan 12, verder naar een veilige gezellige plek, terwijl de moeders in verzekerde bewaring worden genomen voor een grondig onderzoek en diepgravende gesprekken. De kinderen vinden daarna hopelijk gezond en wel onderdak bij hun grootmoeders, die met IS en de radicale islam niets te maken hebben. De familie en omgeving van de vaders en alle dubieuze predikers en ronselaars mogen nooit te weten komen waar de kinderen wonen.

En dan begint de lange maar mooie weg naar een positieve toekomst, naar volwaardig burgerschap in onze maatschappij. Dank u regering voor die moedige stap in zo’n pijnlijk dossier over kinderen. Daar moet’ in de politiek om gaan: de organisatie van een humane rechtvaardige maatschappij.  

Al Roj en Al Hol, de namen alleen al. We kennen die verschrikkelijke plekken, Rudi Vranckx is er heen gereisd in het gezelschap van Heidi De Pauw van Child Focus en kinderpsycholoog Gerrit Loots van de VUB. Tussen haakjes, een paar van die moeders zijn witte Vlaamse meisjes die zich om een of andere reden bekeerden tot de islam.

Terecht maken we ons grote zorgen om het lot van tienerprostituees  die door loverboys verleid werden om uiteindelijk in de seksindustrie te verzeilen. Justitie doet alles om die meisjes te zoeken, te bevrijden en te begeleiden, en de ronselaars voor de rechter te brengen.  

Welnu, die IS-weduwen zijn ook als tiener ten prooi gevallen aan een wel heel perfide soort loverboy. De islamistische variant. Maar met dezelfde strategie. Het gaat altijd om zwakke en kwetsbare meisjes, uit moeilijke gezinssituaties, vaak wonend in of weggelopen uit een tehuis. Het is erg dat mannen die het slecht menen hun slachtoffers zo gemakkelijk vinden en kunnen overtuigen. In het geval hier het fata morgana van een nieuw zinvol avontuurlijk leven in een religieuze heilsstaat, waar ze zullen trouwen met een knappe martelaar en lieve kindjes krijgen. In werkelijkheid verschilt hun lot in de woestijn uiteindelijk weinig van dat van hun leeftijdsgenoten in de Belgische prostitutie, ze worden onder meer ook seksslavinnen, alleen is het decor nog mistroostiger.

Als we die kinderen en hun nog jonge moeders op een beschaafde wijze opvangen, kunnen we hen een nieuwe kans geven. Tonen wat onze waarden echt zijn. En wat de veiligheid betreft: iedereen die daar iets over weet, zal u zeggen dat het allergevaarlijkste is kinderen en moeders ginder te houden, waar ze vroeg of laat van de radar verdwijnen.

Ik wil dat de radar van onze politici gericht is op: wat is in alle gevallen de meest menselijke oplossing?

Herbeluister op Radio1.be.

Donderdag 10 juni

Waarde luisteraar van Brussel-Vlaams. Rond deze tijd beëindigt een multicultureel leger vaklui allerlei werkzaamheden in onze woning. Die sleepten nogal aan omdat verscheidene stukken ontbraken bij levering. Het excuus van al die firma’s dezer dagen: het zit op de Ever Given, dat reusachtig containerschip dat eerst het Suez-kanaal blokkeerde en nu aan de ketting ligt. Ik krijg de indruk dat er voor al die uitblijvende onderdelen al twee mammoetschepen nodig zijn.

Maar weet u wat de moed er bij ons inhoudt? Het goede humeur en het talent van die vaklui. De loodgieter is een old school Vlaming van bijna mijn leeftijd. Soms geneer ik mij dat ik hier gepensioneerd rondhang, terwijl hij zijn wervels van zijn ruggengraat sleurt. De sloper van de afgedankte keuken en de vervoerders van de nieuwe waren drie stevige Limburgers, die traag praatten en snel werkten. Een familie Oekraïeners behandelde vloeren en muren. Vader, zoon en zwager en altijd duikt er nog wel een neef of oom op, bekwaam in speciale tegellijmtechnieken. De elektricien is een halve Marokkaan met een Vietnamese naam, gekregen van een een bootvluchteling die hem als zoon erkende, de tijdelijke echtgenoot van zijn Vlaamse moeder.

Op zijn werkdocument zag ik dat hij niet geaarde stopcontacten, maar aardige stopcontacten had geschreven.

Zijn personeelsleden zijn een slanke prins uit Senegal en drie Portugezen. Bij de keukenbouwers zit een keurig Nederlands sprekende man uit de Dominicaanse republiek. Ik tel dus 5 orthodoxe christenen, 3 katholieken, 2 moslims en enkele ongelovigen. Met al hun talen en dialecten schieten die mensen wonderwel met elkaar op. De oudste Portugees vertelt over zijn verleden als vrachtwagenchauffeur en wijnbouwer, en dat hij eens een fles Dao of Vinho Verde zal meebrengen. Soms hoor ik een flard van een exotisch lied, een schaterlach, een vloek, obrigado, shoukran, dobredan, djakuje, gracias en asalaam aleikum. En die mannen zijn zo proper, borstel en vuilblik vinden ze niet beneden hun waardigheid.

Wat een geluk dat al die mensen hier in België en in mijn huis zijn aanbeland. Zonder hen zaten we hier nog de vaat te doen in een zinken teil onder een koudwaterpompzwengel, verschoonden we na gedane zaken ons achterste met verknipt krantenpapier boven een opening in een plank en wasten we ons allen tegelijk in een zitbad waarover Johan Anthierens schreef “het onderlijf baadt, het bovenlijf, droog, kijkt toe”.

Herbeluister op Radio1.be.

Vrijdag 11 juni

Trouwe luisteraar van BRT1. Nu ik hier toch in de buurt ben, ga ik straks voor de laatste maal naar de fotograaf aan de Rogierlaan vlakbij het Meiserplein, La Place Misère. De zaak heet Pages et Images.

Als ik ooit een onderneming start, noem ik die: Teksten en Prentjes.

De aardige vrouw van de zaak komt uit Menen, de bruisende groezelige grensgemeente zo’n 20 kilometer van waar ik geboren ben. Haar man is een Brusselaar die mij steevast meneer De Coster noemt.  

Na vele jaren arbeid in de mooie sector van het beeld gaan die mensen verdiend met pensioen en verhuizen ze naar het uiterste zuiden van België. Dat betekent dat mijn fotocarrière er op zit. Met dat laatste analoge filmpje van 36 foto’s, dat ik begin dit jaar aanvatte. Winterse foto’s op een zomerdag. Hoe fijn ook dat je twee weken moet wachten op ontwikkeling van je kiekjes.

Nog maar 20 jaar geleden waren er in mijn provinciestad drie fotowinkels. Een na een schakelden ze over op de lucratieve verkoop van gsm’s. Toen ontdekte ik die fijne Pages et Images in Schaarbeek. En ja, ik blijf analoog. Echte filmpjes, van Kodak, en glanzende papieren fotoafdrukken. Niet dat ik tegen de moderne tijd ben. Ik heb zelfs de selfie uitgevonden, ik kan u dat tonen.

Het eerste foto-toestel in mijn leven was de Gevabox van mijn vader. Je moest dat voor je buik houden en er van boven in een soort spiegellens in kijken. Binnenopnames konden niet wegens geen flits, en kleur was onmogelijk.  De dag dat mijn zus een toestelletje kocht, fietsten we naar een parkeerterrein waar ze verleidelijk poseerde bij een verlaten Studebaker Hawk. Ik mocht het apparaatje lenen om mee te nemen op schoolreis. In de jaren 80 kocht ik een halfautomatisch onding waar ik toch altijd wel iets aan moest regelen en bijstellen, zodat veel kiekjes letterlijk de mist in gingen.  “Wat een lullig apparaat”, zei een vriend eens. Tijdens een reis in Frankrijk ging het definitief stuk, al die prachtige foto’s die ik had geschoten waren zwart. De volgende camera kreeg ik van mijn broer, die avondschool fotografie volgde, een eervolle vermelding had behaald in een wedstrijd en vreemd genoeg als prijs een rood Oost-Duits toestelletje won van het merk Nova Spectrum. Ik beleefde er plezier aan tot ver na het bestaan van de DDR. Het ging stuk nadat ik er uitgerekend in Weimar op was gaan zitten.

Op de eerste persconferenties die ik een kwart eeuw geleden volgde, waren fotografen nog druk in de weer met het bliksemsnel vervangen van filmpjes. Mijn dochter beëindigde gisteren haar tweede jaar fotografie aan Luca in Brussel. In die twee jaar was ze vooral bezig met analoge foto’s, zelfs met de zogenoemde technische camera, waar je nog lichtgevoelige platen in en uit moet schuiven, en als fotograaf onder een doek kruipen. Het is nu aan haar. Ik stop mijn fototoestel in de vitrinekast van mijn eigen museum.  Dank voor de aandacht, dames en heren.   

Zakdoek van katoen

Nu is het genoeg, ik stap naar de Raad van State, het Hof van Cassatie en het Europees Hof voor de Mensenrechten! De katoenen en andere stoffen zakdoeken zijn uit de indexkorf verwijderd! En vervangen door fluttige papieren tissues. Schande! Onrecht! Ik herinner mij nog duidelijk die twee kleine zakdoekjes uit mijn kindertijd: dat met de schattige afbeelding van een katje voor mijn zus Rina en voor mij een hondje. Nooit verlaat ik het huis zonder drie zakdoeken op… euh … zak. Ik val niet in slaap als er geen zakdoek onder mijn kussen ligt. Enkele jaren geleden trakteerde ik mijzelve op de Vilvoordse jaarmarkt op een nieuw pak “neusdoeken”. Mouchoirs. Ik heb er ooit nog voor mijn nieuwjaar gekregen. Ik stel vast dat ze nog online te koop zijn. En dat halen ze nu uit de index! Gepensioneerde arbeiders, journalisten en bedienden, verzet u! En kinderen ook. Mogen die geen zakdoekje leggen meer spelen misschien?

Lucas Vanclooster

Ik denk dat ik hem al een beetje hoor

Op 6 december luisteren wij thuis altijd in gezinsverband naar Kniktiklaas van Bart Peeters, het meest weergaloze sinterklaaslied ooit wereldwijd. Ik krijg steevast de krop in de keel en dit jaar wordt het helemaal moeilijk om de ogen droog te houden vrees ik, want voor het eerst luisteren we maar met drie, in plaats van vier. Onze zoon is dit jaar overleden. Er ontbreekt een brief aan de Sint. Er ligt een letter F in chocolade minder. Tot en met vorig jaar zetten onze loebassen van 19 en 21 hun sneakers, met wortel, appel, glas water en streekbiertje, dat ze ‘s ochtends leeggedronken en aangevreten onder de schoorsteen aantroffen, naast een klein fijn cadeau.  

Een van de meest hartverwarmende ervaringen die je als ouder kan beleven, is de opwinding bij kinderen die decemberochtend. Ik dresseerde mijn telgen zoals een hondenbaas die zijn dobberman maar laat schrokken na toestemming. Op 6 december moesten mijn zoon en dochter aan de deur wachten tot ik het signaal gaf dat ze binnen mochten.

Het kan toch niet dat er niets is?

In een oogwenk overschouwden de kinderen het tafereel. Het kon tegenvallen. Waar is de piratenboot die ik gevraagd had? Meestal viel het mee. Een Playmobil kampeerwagen, hoera! Daar verlang ik al héél mijn leven naar! Leuk uit de mond van een zevenjarige. Dezelfde dag nog was een achteruitkijkspiegel van de zwerfwagen afgekraakt en bleek een piepklein mesje uit het kampeerbestek verdwenen. O verdriet. Bij de Barbiepop ontbrak  ‘s avonds al een minischoen. Mijn dochter vond het geen probleem: dan werd Barbie maar Assepoester.  

Sint Nicolaas schept een lawine van emoties bij kinderen. Zelfs jongens en meisjes van 10 of ouder die twijfelen aan de Sint, hervallen soms begin december. Je weet maar nooit. Naast al die valse klazen in de winkels moet er toch ook een echte bestaan. Het kan toch niet dat er niets is? De maatschappij maakt het veel kinderen moeilijk om sintvast te blijven. Waarom ligt er uitgerekend in die periode zoveel speelgoed in de rekken, als de Sint het gratis brengt? Waarom krijgen agressieve jongens wapentuig, en waarom o waarom moeten arme kinderen het met zo weinig stellen? 

Ik was heel lang een gelovige, bijna tot de onthulling van dat andere mysterie dat de onschuldige kindertijd afsluit: waar komen de baby’s vandaan? In mijn tijd sleurden de kinderen, als de goedheilige man op een weekdag kwam, het nieuwe speelgoed mee naar school. De begeleide rang naar huis was dubbel zo lang door al die poppenwagens.

Zelden heb ik zo meegeleefd met het diepe verdriet van mijn dochtertje als toen ze in de tweede kleuterklas wegens haar te enthousiast gedrag niet meer mocht knutselen aan haar geschenk voor de Sint en op die verschrikkelijke zwarte strafstoel moest plaatsnemen. Ik troostte mijn dochter met de melding dat Piet de juf zou straffen, en nog geen klein beetje.

En wat wordt het dit coronajaar? De Sint heeft wegens zijn weelderige baard geen mondmasker nodig, hoorde ik een viroloog zeggen. En dankzij dat mondkapje zie je nauwelijks welke kleur zijn assistenten hebben. Ik wil trouwens dit jaar niet het minste gezanik over Pieten horen.   

En ook de kerstman kan mij gestolen worden. Wat is dat voor een gedegenereerde nepsint voor jaloerse volwassenen? Enkele jaren geleden tekenden Sint-Maarten, Sint-Niklaas en de kerstman een protocol waarin ze beloofden elkaar niet voor de baard te lopen. Dat was vooral bedoeld om de kerstman aan banden te leggen, anders  dook die al in oktober  op. Uiteraard houdt die onnozelaar zich daar niet aan. Ik wacht met spanning op de dag dat de echte Sint die enge cocacolaconsumptiekabouter, die coronasuperverspreider, verjaagt met zijn staf. Zoals Christus deed met de woekeraars in de tempel.  

Lucas Vanclooster voor “De toestand is hopeloos maar niet ernstig”, Radio 1, 6 december 2020. Herbeluisteren kan hier.

Stadsrust

Het was een pak stiller tijdens de lockdown, is u dat ook opgevallen? Geen geraas van autoverkeer, geen vliegtuigmotoren, geen boenkeboenkemuziek. Van de weeromstuit hoorden we de vogels veel beter. Mussen, mezen, merels konden elkaar ook beter verstaan, volgens de deskundige vogelaars. Misschien worden er nu meer koppels gevormd en krijgen we een toevloed aan stadsvogels? We hebben van stilte en rust kunnen proeven, dat is toch een positieve kant van de coronacrisis.

Er is sinds kort ook een echte stiltewandeling in Vilvoorde met de mooie naam Zen aan de Zenne. Een groepje rustzoekers heeft een aantal kalme plekken in de stad uitgekozen: het Hanssenspark, de oever van het kanaal, het portiek van de basiliek van Onze-Lieve-Vrouw van Troost, maar ook rustige hoekjes en groene kantjes in Peutie of Houtem. Bij elk van die plekken hoort een kleine extra: een rustgevende tekst, een gedicht, een yoga- of meditatieoefening. Die kun je beluisteren via een QR-code op je telefoon. De lijst met stille plekken en codes vind je op de website van de stad en binnenkort ook op een papieren kaart. Het is niet moeilijk, we zijn zelf geen techneuten en we slagen er toch in om de rustig ingelezen teksten te beluisteren. Hoe bijzonder. En niet zweverig, het is gewoon … rustig. Je kunt de “Zen aan de Zenne”-wandeling in je eentje doen of met vrienden of familie.

In maart zouden we de eerste georganiseerde groepswandeling maken, maar daar stak corona een stokje voor. Uiteindelijk werd het een zomeravond in juli, met dubbel zoveel geïnteresseerden als gedacht. De dagen erna kwam ik af en toe een deelnemer tegen, die enthousiast terugkeek op de stille wandeling. Tiens, zou er misschien nood zijn aan rust in ons overdruk bestaan?

Absolute stilte is een illusie, zeker in de stad. In Gent of in Mechelen spreken ze daarom niet over stilteplekken, maar over luwteplekken. De kunst is toch om rust in het hoofd te hebben, zelfs al is het daarbuiten turbulent. Het helpt om af en toe eens stil te staan en rond te kijken. Een prima plek daarvoor is bijvoorbeeld onder de houten luifel op de markt. Even toeschouwer zijn.

Vandaar: hoe meer zitbanken er staan in de stad, hoe beter. Er was een tijd dat stadsbesturen er liever geen hadden, omdat mensen – lees: daklozen – daar bleven hangen. Ja, daar dienen banken namelijk voor, om te hangen, te kijken, te rusten, een praatje te maken! Iemand zou eens moeten onderzoeken wat het maatschappelijk belang is van banken. Groot! Ze maken dat je langer buiten bent dan wanneer je gewoon doorstapt. Ze geven mensen die niet goed te been zijn een welgekomen tussenstop. Ze stimuleren contact. Ze zijn een uitkijkpost voor wie het gewoel wil observeren. Ze nodigen uit tot vertragen. Je moet er niet consumeren. Je mag er gewoon zijn. Het zijn vrijplaatsen, in alle betekenissen van het woord. Wat ons betreft, mogen er nog meer banken opduiken in de publieke ruimte in Vilvoorde.

De stille plek waar we de laatste tijd het vaakst te vinden zijn is de begraafplaats aan de Mechelsesteenweg. Sinds onze zoon Frederik, de echte stadsambassadeur van Vilvoorde, daar een plek heeft gekregen, in een rijtje met Giuseppe 1 en 2, Aaron, Conan, Maria of Manuk. Je hoort er Spaans, Frans, Italiaans, Vilveujds, met verdriet als gemeenschappelijke taal. Er bloeien altijd bloemen. Wat nog ontbreekt is een bankje. 

Stadskrant Vilvoorde, september 2020 – Kristien Bonneure en Lucas Vanclooster

Zomer in eigen rand

‘Zomer. Voor ons betekent dat zoveel mogelijk buiten leven. Dat doen we dan ook in onze tuin, een stukje natuur in de stad dat we koesteren. Er wordt gegeten, gelezen, gewerkt en gerust. Het is een plek die ons heel wat troost biedt. ‘

‘We genieten er ontzettend van kleine dingen. Zoals van een zaadje dat een bloem wordt. En op die bloem landt dan een hommel… Als we zoiets zien, maken we tijd om dat schouwspel samen te bekijken.’

‘Maar zomer betekent voor ons ook met de fiets of met de wandelschoenen erop uittrekken. Een plaats waar we graag vertoeven, is de Asiat-site. Dat is het voormalige militaire domein tussen de Zenne en de Mechelsesteenweg dat nog niet zo lang geleden door de stad Vilvoorde werd gekocht. Er worden allerlei activiteiten georganiseerd. Zoals het Horst Festival in 2019. We houden van de sfeer daar, zelfs nu het programma wat minder uitgebreid is. Het is een vergeten hoekje van Vilvoorde dat opnieuw tot leven komt.’

‘Langs de Zenne hebben we tijdens de lockdown een aantal fantastische fiets- en wandelpaden ontdekt. Je hoeft echt niet ver te gaan om prachtige natuur te zien. Het Dorent-natuurgebied, de trage wegen van Houtem, het Peutiebos, het Park Drie Fonteinen, ze hebben allemaal iets te bieden. Een andere aanrader voor deze zomer, maar ook voor andere seizoenen, is Zen aan de Zenne. Dat is een stiltewandeling onder begeleiding van yogacoaches. Ideaal om tot rust te komen.’

‘Het fijne aan wandelingen en fietstochten is dat je nooit uitgekeken geraakt. De natuur evolueert voortdurend. Er valt altijd wel iets nieuws te bewonderen. Of we deze zomer ook culturele activiteiten plannen? We zullen ongetwijfeld een van onze steden bezoeken. Brussel of Mechelen hebben nog heel wat hoekjes en pleintjes die we willen leren kennen. Gisteren zijn we naar ‘Soleils noirs’, een tentoonstelling in Louvre-Lens in het noorden van Frankrijk geweest. Het werd een expo-ervaring met mondmasker. Maar nog steeds meer dan de moeite.’

‘Het was de eerste keer sinds de lockdown dat we een langere rit met de auto maakten. Het viel op dat de files weer helemaal terug waren. We blikken dan ook met gemengde gevoelens terug op het voorjaar. Het land werd overspoeld door een ramp, maar tegelijkertijd werden we getrakteerd op stilte, rust en een leven op mensenmaat. Je leefde in concentrische cirkels rond je huis. Dat bracht vertraging en verstilling met zich mee. Het deed je beseffen dat je eigenlijk niet veel nodig hebt. Hopelijk blijft dat inzicht nazinderen.’

‘Of de zomer dit jaar anders voelt dan andere jaren? Het is niet omdat de zon schijnt, dat ons verdriet om het verlies van onze zoon minder is. Als we die hommel in onze tuin bewonderen, dan voelen we tegelijkertijd een groot gemis. De schoonheid van dat moment zouden we zo graag met Frederik willen delen. Gierzwaluw was zijn totemnaam bij de scouts. Een naam zoals hij was: een rusteloze vogel, vol leven, graag in het gezelschap van anderen. We zien dan ook graag al die gierzwaluwen die in de zomer in onze streken verblijven. Dat ze maar zo lang mogelijk bij ons blijven.’

Interviewtje met Nathalie Dirix voor de Randkrant